APOCALYPS VAN DE ZIEL

 

 >Je hoort het mensen wel eens zeggen: “Alles kunnen ze me afnemen, maar m'n ziel niet”.

Ik weet niet of dit waar is. De ziel lijkt zelfs gemakkelijk af te nemen te zijn. De ziel is niet alleen het zwakste en meest kwetsbare van de mens, de ziel zelf kan de mens ook verlaten. Hem verraden zelfs, als hij ergens verdwijnt, god weet waar, wie weet waar.<

 

                   Lichtblauwe gedachten

Vreemde grote vogels of mensen die op de vogels lijken

vliegen over mijn hoofd, ik hoor het gewapper van de vleugels in de lucht.

Ze zeggen mij iets… zonder een stem, maar ik begrijp ze goed.

Ze vragen: Geloof je nu? En ik vraag: Wat?

De vogels of de mensen die op de vogels lijken cirkelen rond, vliegen boven me, ze wapperen met hun vleugels door de lucht.

Plotseling komt de wind, zacht en warm, ik voel het op mijn huid, in mijn haar.

In een oogwenk verliest mijn lichaam zijn gewicht, een bepaalde lichtheid dringt tot me door.

Mijn gedachten worden licht, denk, licht, lichtblauw.

Ik ben verbaasd hoe het kan dat de gedachten een kleur hebben.

Omringd door vogels en de mensen die op vogels lijken, zweef ik ook.

Ik weet niet hoe, maar ik ben ook in de lucht, licht als een veertje en het voelt niet vreemd.

Ik denk licht, lichtblauw, wens niet te vallen, wens niet dat mijn lichaam zijn gewicht terugkrijgt.

‘En’, vragen ze mij, de vogels of de mensen die op de vogels lijken: ‘Wat nu, slapen of wakker worden?’

Hoezo slapen? Ben ik aan het slapen, hoezo slapen of wakker worden… dus ik slaap?

Om mij heen vliegend vertellen de vogels of de mensen die op de vogels lijken: ‘Uit het leven wakker worden, en de dromen in slaap krijgen...’

Ik begrijp er niets van, mijn lichaam wordt zwaarder, ik val op de grond.

Ik keek om mij heen en zie geen teken van vogels of de mensen die op de vogels lijken.

Ik ben niet wakker, maar slaap ook niet. De zon gaat langzaam onder, de dag gaat of de duisternis komt.

 

Jovan Srijemac

                                                                                                    1.

 

 

Soms weten we niet wat er met ons gebeurt. We hebben het gevoel dat alles een droom is. Gebeurtenissen vinden zó snel plaats en rijgen zich aan elkaar, zodat we gewoon geen tijd hebben om te herschikken en na te denken over wat er met ons gebeurt. Vaak moeten er ook vele jaren voorbij gaan om ons bewust te kunnen worden van de gebeurtenissen uit het verleden, om ze met begrip te kunnen analyseren. Als alles voorbij is, zijn we slimmer dan ooit en zouden we alles anders doen, en beter dan toen. We beginnen in gedachten met het hertekenen van de voorbije gebeurtenissen en maken er nieuwe scenario’s van – zodat het eruit ziet alsof het anders was gegaan. Soms ontstaat er een gevoel van schuld, soms verdriet, soms ook een gevoel van angst, ook al is alles al lang voorbij. (Vaak treedt dit soort angst op bij soldaten die in een oorlog zaten. Deze angst heet: naoorlogs syndroom). Wanneer deze angst in de hoofden van gewone mensen ontstaat, zouden zij zich het liefst willen verstoppen van hun eigen gedachten. Ze willen ze uitsluiten. Maar wat ze ook proberen, die angst komt steeds terug, en beetje bij beetje went de mens eraan om met die angst te leven. De angst wordt een deel van hem en van zijn persoonlijkheid. Een veel slechtere optie is het, wanneer de persoonlijkheid een onderdeel wordt van de angst. Dan stuurt de angst de persoonlijkheid en houdt hem gevangen. Alles wat een mens die bezeten is door angst doet of wenst te doen, doet hij met een dilemma. Hij is niet meer zeker van zichzelf en vertrouwt niets en niemand meer. Als de omgeving of de samenleving er per ongeluk achter komt dat iemand geobsedeerd is door angst en met die angst strijdt, dan zijn er geen medici nodig om de diagnose te stellen of een deskundige mening te geven. De omgeving en samenleving weten al wat hem mankeert en noemt deze man gewoon dwaas of gek. Ze beginnen hem eerst achter zijn rug zo te noemen, dat wil zeggen in zijn afwezigheid, en daarna wordt hij ook recht in zijn gezicht en in het openbaar uitgelachen. Dit wordt vaak gevolgd door verschillende gemene streken om - en dat komt het vaakst voor - de omgeving en het gezelschap waarin de man zich bevindt aan het lachen te krijgen. De met angsten bezeten mens weet dat hij niet gek of dwaas is, maar kan dat niet bewijzen. Hij begint zich te isoleren van de samenleving en alles en iedereen te wantrouwen. Hij stopt gewoon met praten, piekert dag en nacht en leeft helemaal alleen, met enkel zijn angstige gedachten. Hij creëert een nieuwe en imaginaire wereld, een wereld waarin hij de gebeurtenissen controleert. De personen in zijn imaginaire wereld krijgen rollen, namen, een status en een karakter en al wat er nodig is om ze echt te maken. Een mens die geobsedeerd is door angst begint met het mengen van een aantal fictieve personages, die hij in zijn fantasie creëert. In deze imaginaire wereld zorgt hij vaak voor vergelding van de pijn die hem is aangedaan door diegene die hem voor gek of dwaas verklaarden, hem uitlachten en hem tot een isolement dwongen. De met angst geobsedeerde mens wordt zelf de regisseur van het leven. Terwijl hij dagdroomt en regisseert, vergeet hij zijn angsten en ziet zichzelf als een bouwer, een schepper, de mens die over alles beslissingen kan nemen. Over de geboorte van de persoonlijkheid, over haar dood, over liefde, haat, oorlog en vrede. Hij begint zichzelf te zien als ‘anders dan anderen’. Hij loopt bedachtzaam, spreekt zelden met iemand en als hij dat doet, praat of antwoordt hij kort. Hij besteedt geen aandacht aan vroegere kennissen. In zijn gedachten, en soms ook in de werkelijkheid, wordt zijn zelfvertrouwen zo groot dat hij denkt dat hij tot alles in staat is, alsof hij God is. Het verschil tussen de reële en imaginaire wereld wordt steeds kleiner en steeds minder ziet hij het verschil tussen deze twee.

 

                                                                                                                             2.

 

Marco zat op de grond, zijn handen lagen op zijn knieën en hij boog zich voorover. Hij bewoog zijn hoofd naar links en naar rechts en keek naar beneden, naar het lichaam dat voor hem lag. De grote blauwe ogen waren strak op zijn gezicht gericht. Hij vond het erg vreemd dat hij op dit moment dacht aan een iets uit het verleden – toen hij nog een jongen van twaalf was en een dikke lerares na het spijbelen een preek hield waarbij ze steeds herhaalde: Kijk in mijn ogen, kijk me in de ogen als ik tegen je praat!

Op die ogenblikken haatte hij haar, en tegelijkertijd was hij bang van haar, zonder te weten waarom. Nu keek hij direct en zonder angst naar de ogen die onbeweeglijk naar hem staarden. Na een paar minuten bewoog zijn blik naar beneden en stopte op de borst van het lichaam. De grote rode vlek op het witte overhemd bracht hem ook weer terug naar zijn jeugd. Hij zag zichzelf aan tafel zitten, tijdens het middageten. Zijn vader zat aan het hoofd, tegenover hem zat moeder, zijn tweelingbroertje zat tegenover hem. Hij kon het niet nalaten om te denken dat hij en zijn tweelingbroer niet veel op elkaar leken, zowel uiterlijk als qua karakter niet. Zijn broer, zoals Marco hem omschreef, was een rebel, hij accepteerde de regels niet die overal en altijd werden opgelegd. Hij leefde in zijn eigen wereld. Hij, Marco was niet tegen de regels, maar wist ze wel te breken. Hij had een kring vrienden om zich heen, vrienden die hem soms een beetje vreemd vonden. Hij was niet opstandig, maar wel vaak alleen en vaak aan het piekeren. Tijdens het eten - hij wist zelf niet hoe het gebeurde - kantelde plotseling zijn lepel met tomatensoep en maakte een rode vlek op zijn nieuwe witte shirt. Zijn vader schreeuwde: Kijk uit sukkel, heb je helemaal geen gevoel!

Die benaming van ‘sukkel’ stond in zijn geheugen gegrift, als iets zeer beledigend en denigrerend. Zijn broer ging, zonder op te kijken, langzaam door met eten. Toen hij klaar was ging hij van tafel, nam zijn bord mee naar het aanrecht, schonk een glas water in en spoelde, zoals altijd, twee tot drie keer zijn mond. Toen dronk hij het water op en verliet in de stilte de kamer. Marco verbaasde zich over de houding van zijn ouders tegenover zijn broer. Zij spraken nooit met hem, zij keken zelfs niet naar hem, het was alsof hij niet bestond. Zijn broer gedroeg zich op dezelfde wijze tegenover zijn ouders – hij wendde zich nooit tot hen, hij lachte alleen mysterieus naar Marco en soms gaf hij hem een knipoog. Na het eten verliet ook Marco de kamer en zei dat hij dat een schoon hemd ging aantrekken.

De rode vlek op het witte overhemd, ontstaan uit het piepkleine gaatje in het midden van de borst, spreidt zich langzaam uit. Marco herinnert zich dat mensen altijd zeiden dat het hart aan de linkerkant van de borstkas zat en vroeg zich af hoe dergelijk stomme gedachten juist op dit ogenblik naar boven konden komen. Weer richt hij zijn blik naar beneden, hij stopt bij zijn rechter handpalm. Die handpalm is rood, donkerrood en ziet er vies uit. Weer beelden uit zijn jeugd: de school, de gymleraar die na voltooiing van wat domme oefeningen zoals lopen en op de

handen staan, de leerlingen hun handen laat wassen... Marco, die als een van de laatsten uit het toilet komt... De gymleraar, stinkend van zweet - waar Marco altijd zo van walgde - die bij de toiletdeur staat en Marco bij zijn schouder pakt, hem grof aan de kant trekt en fluisterend vraagt:

‘En jij Marco’tje-katertje, zijn je pootjes schoon?’

Die gymleraar maakte altijd zulke grapjes, hij dacht op die manier een beetje agressie bij de jongens op te wekken. Volgens hem waren jongens die geen agressiviteit in zich hadden, weekdieren en potentiële hommetjes. Het gevoel van haat, ongemak en belediging stroomde door het lichaam van de toen dertienjarige Marco. Hij voelde zich zwak, onbelangrijk en zinloos, met name door de woorden: Marco’tje, katertje en pootjes. Het gevoel van schaamte door het gedempte gegiechel van zijn klasgenoten en het geduw dat daarbij hoorde wekte zo veel haat bij hem op, dat hij in staat was ze allemaal te doden. Als de gymleraar zijn gedachten had kunnen lezen, hij zou zeker trots zijn op zijn actie.

Plotseling begon Marco te trillen. Hij kroop ineen, sprong weer overeind en dacht: God, wat doe ik hier naast dit lichaam?

 

                                                                                                                              3.

 

Marco keek om zich heen en probeerde het antwoord in de kamer te vinden, of desnoods iets anders dat een rationele of een andere verklaring gaf voor de situatie waarin hij zich bevond. Hij liep heen en weer, met kleine snelle stappen, heen en terug. Hij hief zijn armen in de lucht alsof hij zo antwoord kreeg op de vragen die door zijn hoofd maalden. Zijn gedachten vermengden zich en veranderden met de snelheid van het licht. Zo voelde Marco dat. Hij lachte er zelfs om en dacht: He, ik heb zelfs de tijd om na te denken met welke snelheid mijn gedachten gaan en die gaan zelfs niet langzamer dan met de snelheid van het licht. Eh, Marco, daarom kan jij ze niet inhalen en ordenen. In de tweede versnelling en dan weer helemaal opnieuw.

In een oogwenk herinnerde hij zich dat hij ergens voor vluchtte. Hij ging ergens naar toe, maar hij wist niet waar. Hij liet iemand achter... alleen... hij wist niet wie.

Hij liep naar het slaapkamerraam deed de gordijnen - die ooit wit waren geweest - open. Hij keek naar de bijna lege parkeerplaats van het hotel waarin hij zich bevond. Het leek alsof hij iemand op de parkeerplaats zag staan, iemand in een wit pak die in de richting van zijn raam keek. Hij zag ondanks de slechte verlichting ook zijn oude Ford Mustang op de stoep staan. Hij was erg trots op zijn auto die hij van het geld had gekocht dat hij dankzij het geluk gewonnen had. In feite had Marco het geld van een erfenis. Hij noemde dat geluk, zoals iemand die de lotto zou winnen dat zou noemen. Toch heb ik geluk, dacht hij. Hoeveel mensen krijgen zomaar geld om daarvan een auto te kunnen kopen? Dit is het leven Marco, geen loterij, geen geluksspelletje, zei hij tegen zichzelf. Hij bracht zijn gedachten weer naar het heden.

Het hotel waarin hij zichzelf aantrof lag in de buurt van de snelweg. Om de kamers op de begane grond en op de eerste etage te bereiken moest je buitenom lopen. De kamer van Marco was aan het eind van de etage waar zich in totaal zeven kamers bevonden. Om zijn kamer binnen te komen moest hij een ijzeren trap beklimmen en kamer 8 tot en met 14 passeren. Hij wist dat de kamer naast de zijne, kamer 13, gebruikt werd als opslag voor het beddengoed en de schoonmaakspullen, dat had de vrouw van de receptie hem verteld toen ze hem de sleutel van zijn kamer gaf. Nummer 13 was niet beschikbaar voor gasten, er werd immers vaak gedacht dat dit nummer ongeluk bracht. Bij de receptie betaalde hij vooruit, dat was de regel van het hotel. De vrouw die achter de balie werkte keek hem vrijwel niet aan en vroeg zelfs niet om een identificatie toen Marco haar de eerste de beste valse naam opgaf die in hem opkwam. Hij herinnerde zich dat hij van de receptie naar zijn Mustang liep om zijn jas uit de kofferbak te halen, want het was kil op deze herfstavond. Even later knielde hij naast het lichaam dat hem rechtsreeks in de ogen keek en een wit overhemd met een rode vlek aanhad….

 

                                                                                                                                4 

 

Word rustig, denk na, wat gebeurt hier... Marco hoort zijn eigen stem terwijl hij op de enige stoel zat die in de kamer staat.

Hij leunde met zijn ellebogen op zijn knieën, zijn hoofd steunend op zijn handen. Hij kneep zijn oogleden stevig dicht en probeerde zich te concentreren. Niets hielp. Behalve de duisternis en enkele kleine gele sterretjes die in het duister voor zijn gesloten ogen rondvlogen, en de gedachten die als een sneltrein raasden en slechts voor eventjes stopten, net als een trein die op het station stopt om nieuwe passagiers mee nemen, was er niets wat tot een oplossing van zijn probleem zou leiden. In deze korte gedachtenstop was Marco nog steeds bezig het antwoord te vinden op wat hij aan het doen was in deze kamer. Hij zat naast dit lichaam waarvan het gezicht hem bekend voorkwam... maar waarvan... Ook had hij geen idee hoe hij hier naast dit lichaam terecht was gekomen... De meest absurde gedachten dwaalden door zijn hoofd, tezamen met een paar gebeurtenissen uit zijn leven die hij zich met onderbrekingen herinnerde. Maar aan de gebeurtenissen van een paar uur geleden... of misschien van een paar dagen geleden... had hij totaal geen herinnering.

Wat hij zich wel herinnerde was het favoriete nummer van zijn tweelingbroer; Hotel California van de Eagles. Was het gek dat dit hotel aan dat nummer deed denken; ondanks dat de vrouw van de receptie niets gemeen had met de dame uit het liedje? Hij had ergens gehoord dat de tekst eigenlijk een metafoor was voor Hollywood. Marco droomde er altijd al van om naar Hollywood te vertrekken en daar te gaan wonen. Hij dacht dat het normale leven daar net zo was als in een film. Dat je van de ene rol in de andere kon stappen, van de ene persoon naar de andere, zomaar, en zonder angst dat iemand je voor gek zou verklaren.

Zijn broer kwam weer in zijn gedachten op. Hij herinnerde zich een ochtend uit zijn leven, toen zijn broer (als een Hollywood-acteur) in cowboy laarzen, versleten Wrangler jeans, een leren jas en een sjaal om zijn nek in zijn kamer op zijn buik lag, zonder teken van leven. Zo leek het tenminste. Gedurende een ogenblik zag hij zijn broer liggen, en een ogenblik later zag hij niemand, Hij zag alleen een kussen en de deken, die in de donkere kamer leek op een mens. Die ochtend stond Marco vroeg op, hij stond bij de open deur van de kamer van zijn broer en zag hem liggen, bijna onbeweeglijk. Hij wreef zijn ogen, het was toch een lichaam. Toen hij zijn broers naam riep bewoog hij niet, zelfs niet toen hij aan Carlo's schouders schudde. Hij draaide hem op zijn rug en schoof de lange haren van het gezicht weg. Toen zag hij een grote blauwe plek op Carlo's slaap en nog eentje, onder zijn rechteroog. Hij schudde hem door elkaar en riep zijn naam:

- ‘Carlo, Carlo!’

Zijn broer bewoog licht, opende langzaam zijn ogen en zei op zijn eigenwijze manier:

’Langzaam, langzaam! Wat de hel, als je me zo door elkaar blijft schudden moet ik overgeven.’

Marco was blij dat zijn broer iets zei en vroeg hem of hij iets nodig had. Carlo vroeg om een sigaret en Marco trok een verfrommeld pakje Marlboro uit de leren jas van zijn broer. Carlo stak een sigaret op en terwijl hij die nog in zijn mondhoek had, vroeg hij aan Marco:

‘Alles goed?’

‘Goed,’ zei Marco, ‘met jou ook?’

‘Ee, klote, je ziet het toch, niet goed. Gisteravond werd ik opgewacht door een paar smeerlappen (zo noemde Carlo mensen van wie hij niet hield of niet kende) die me uitscholden, wat ik niet echt leuk vond.’

Marco wist wat die uitdrukking van Carlo betekende.

‘Ik nam ze te grazen, alle drie, en zoals je ziet zij mij ook. Laat me nu met rust om bij te komen, ik ben dronken als een ezel.’ Carlo gooide de sigaret uit zijn mond op de grond en draaide zich de andere kant op.

Marco pakte snel de sigaret en doofde hem in een asbak. Weer wreef hij in zijn ogen alsof hij wilde weten of dit alles een droom was of niet. Hij was er altijd verbaasd over hoe zijn broer zo gemakkelijk over het leven dacht, over de gebeurtenissen, over de mensen en dingen om hem heen, zonder te denken aan de gevolgen van zijn gedrag of aan de gevolgen die zouden kunnen optreden als gevolg van dat gedrag. Hij vroeg zich af of zijn broer überhaupt een gevoel van verantwoordelijkheid en respect voor anderen had en of hij geïnteresseerd was in wat dan ook, in het leven. Marco stelde zichzelf deze vragen omdat hij nog nooit had kunnen achterhalen wie Carlo nu eigenlijk was. Hij wilde het graag weten. Carlo was altijd al een mysterie voor hem geweest. Soms was hij zelfs een beetje jaloers op dat mysterie en het gemak waarmee zijn broer in het leven stond. Wat hem vooral bij Carlo fascineerde was dat hij nooit aarzelde, nimmer bang was en zich nooit ergens voor schaamde. Hij kende geen angst of hij liet het nooit merken. Als zijn broer soms een glaasje teveel dronk, treiterde hij het lot, waar het ook vandaan kwam. Koelbloedig en met uitgerekte lippen in een soort mysterieuze glimlach balanceerde Carlo in zijn dwaasheden tussen het leven en de dood. Naast alle gekkigheid die Carlo uithaalde, overdreef hij altijd in alles. Toch, hij was zoals hij was, de mensen haatten hem niet en vermeden hem niet. Zij respecteerden hem vanwege zijn uniciteit. Maar er was niemand die hem goed kende. Hij verscheen altijd alleen, bijna altijd ’s nachts en hij vertrok weer onopgemerkt. Soms bleef hij dagenlang weg. Niemand wist wat hij deed en waarmee hij zich bezig hield. Over zichzelf zei hij dat hij vrij kunstenaar was en dat hij aan de universiteit van het leven studeerde. Op de plaatsen en in het deel van de stad waar hij verscheen, kende iedereen hem als vrijbuiter. Carlo hechtte zich aan niemand en maakte nooit afspraken met mensen, hij beloofde nooit iets aan iemand. Op de bijeenkomsten waar Carlo verscheen, op verjaardagen en feesten in cafés of bars had hij altijd het hoogste woord. Hij vertelde altijd iets interessants en ongebruikelijks, filosofeerde over het leven, over de mensen en over hun karaktereigenschappen, over de samenleving, spiritualisme, religie en het heelal. Hij sprak op zijn eigen vreemde manier, met veel uitleg en met uitgebreide verbeeldende beschrijvingen en veel interessante voorbeelden, wat voor zijn toehoorders altijd interessant was. Degenen die geprobeerd hadden met Carlo een discussie te voeren over een bepaald onderwerp, of zij die probeerden hem een andere gedachte of een ander idee op te leggen, werden snel tegengesproken en moesten uiteindelijk weer van mening veranderen. Het zelfvertrouwen en de persoonlijke kracht van Carlo was groot. Zijn persoonlijkheid was precies het tegenovergestelde van Marco’s persoonlijkheid, zelfs zijn roekeloze bohemien uiterlijk was het tegenovergestelde van dat van zijn tweelingbroer. Onder zijn Franse pet die Carlo als baret naar een kant droeg, stak zijn donkerbruine haar. Onverzorgd, alsof het van touw was, of een pruik. De ronde oorbel in zijn rechteroor gaf hem samen met de baret een beetje een piratenuiterlijk. Zijn blik was wild, met grote ogen die altijd van de ene toehoorder naar de andere sprongen, alsof hij ze allemaal gevangen hield en onder controle had, onder hypnose bijna. Carlo had slechts een keer in gezelschap gezegd dat hij een broer had, en dat was als antwoord op de vraag van een van zijn toehoorders:

‘Carlo, en waar woon jij?’

‘Ik woon samen met mijn broer aan de andere kant van de stad’, had hij toen geantwoord.

Carlo gaf altijd dit soort halve antwoorden. Dat was eigenlijk alles wat zijn toehoorders van hem te weten zouden komen. En over andere informatiebronnen beschikten ze niet, omdat niemand van hen Carlo van vroeger kende. Hij verscheen gewoon plotseling, een paar jaar geleden, en onmiddellijk en overal waar hij kwam vestigde hij de aandacht op zichzelf, met zijn vreemd gedrag. Hij benaderde mensen in cafés, bars en andere openbare plaatsen met zijn charmante glimlach, hij stelde zich voor met zijn naam en het beroep ‘vrij kunstenaar’ en begon meteen te filosoferen. En ondanks deze directe benadering werd hij door de mensen niet genegeerd. Carlo's persoonlijkheid had gewoon iets magisch en aantrekkelijks.

         

 

                                                                                                                              5.                                               

 

Op een of andere manier worstelde Marco altijd met zichzelf. Hij nam geen besluiten, hij legde alles, om het zo te zeggen, op de weegschaal. Zijn verschijning en zijn uiterlijk straalden kalmte en rust uit. Hij zag er fatsoenlijk uit, ook vanwege de kleding die hij droeg. Hij was bescheiden en onopvallend. Zijn wangen waren altijd glad geschoren en zijn korte bruine haar was altijd keurig naar achteren gekamd en glom van de haargel. Zijn voorhoofd was hoog (wat, als we sommige verhalen moeten geloven, een teken van intelligentie is), de wenkbrauwen waren zwaar maar dun, zoals bij sommige vrouwen, alsof ze getekend waren. De randen van zijn ogen waren dichtbezet met mysterieuze lange wimpers, wat tegelijkertijd iets Aziatisch en iets dromerigs had. Het leek altijd net alsof hij zijn ogen iets gesloten had. Als hij iemand met zijn bruine ogen aankeek leek het net er alsof meerdere personen tegelijk naar hem keken, en op een of andere manier kwam het ook wat ongevoelig over. Zijn blik dwaalde vaak heen en weer, alle kanten op, alsof hij bang was dat iemand in zijn ogen zou zien wat daar achter zou liggen... wat er in zijn gedachten verborgen zou zijn. Maar datgene wat er in zijn gedachten afspeelde, kon hij zelf niet eens ontcijferen. Hij had een goed gevormde neus en zijn volle lippen werden mysterieus breed als hij lachte. Marco lachte nooit hardop, hij zou nooit zijn tanden laten zien. Het kleine kuiltje in zijn kin leidde vaak de aandacht van zijn gesprekspartner af, want het leek alsof het kuiltje zich uitbreidde en samenkromp als een apart orgaan. Hij was ongeveer een meter tachtig lang. Voor zijn lengte was hij goed gebouwd en hij had geen overgewicht, maar ook niet te veel spieren. Hij zag er goed uit, zeker als hij de juiste kleren aan had. De laatste jaren liep hij wat langzamer en hij haastte zich nooit. Zijn manier van lopen trok de aandacht. Zijn handen, die hij tijdens het lopen met uitgestrekt vingers tegen zijn lichaam hield, bewogen niet ritmisch mee bij het lopen. Het leek alsof hij problemen had met zijn motoriek. Die stijfheid kwam door de medicijnen die Marco de laatste tijd had moeten slikken, legde hij zichzelf uit. Zijn blik zag er bedenkelijk uit en zwierf van links naar rechts, alsof hij dagdroomde of diep in gedachten verzonken was. Als iemand hem op straat begroette of hem op een andere wijze aansprak, antwoordde hij als uit een droom: ‘Sorry, ik was in gedachten, wat zei je?’

De vorming van de Marco’s persoonlijkheid werd zeer beïnvloed door de verschrikkelijke gebeurtenis die zich in het gezin afspeelde toen hij net iets ouder was dan veertien jaar. Het zou zijn verdere leven bepalen.

                                                                          

                                                                                                                                  6.

 

Het was een regenachtige herfstmaandag, de eerste schooldag na het weekend dat Marco nooit zou vergeten. Hij zat peinzend in de klas en herinnerde zich de scènes van vorige nacht:

Hij werd uit zijn droom gewekt door het lawaai. Het leek alsof hij uit de kamer van zijn ouders tegenover de zijne geschreeuw hoorde. Langzaam stapte hij uit bed en liep op zijn tenen naar zijn slaapkamerdeur. Hij legde zijn oor tegen de deur om te horen wat er gaande was. Hij hoorde een gedempt geluid, alsof iemand met zijn voeten op de grond stampte. Hij had een vreemd en naar voorgevoel. In het bovenste gedeelte van zijn deur zat een opening van glas. Als Marco op zijn tenen stond kon hij net zien wat er achter de deur gebeurde. De deur van de kamer van zijn ouders stond half open. Hij zag de brede rug van zijn vader en zijn grote hoofd met de ronde kale plek in het midden. Het leek alsof hij geen armen had, ze waren klaarblijkelijk naar voren gestrekt, voor zijn borst. Zijn hele lichaam trilde terwijl hij tegenover de linnenkast stond, die in hetzelfde ritme bewoog als zijn kolossale en groothoofdige vader. Marco bedacht zich dat hij zijn vader altijd op deze manier zag en beschreef. Een kolossaal grote man met een groot hoofd en een grote kale plek op zijn achterhoofd, met grote handen en behaarde armen.

Hij was ontoegankelijk voor Marco. Thuis maakte hij nooit eens een grapje, maar buitenshuis was hij een heel ander persoon, vooral in het café waar hij regelmatig met zijn vrienden wat dronk. Daar lachte hij, maakte hij grappen en zong zelfs. Naar zijn vrouw toe was hij grof en agressief. Hij schold haar vaak zonder reden uit en gooide denigrerende scheldwoorden naar haar hoofd, woorden die helemaal niet pasten bij haar zachtmoedige en stille karakter. Ze was dun en klein van postuur en het leek alsof haar man twee keer zo groot was als zij. Als zij hem het eten serveerde, dronken als hij was, vloekte hij steeds en hij had de gewoonte het eten op de grond te gooien. Bij het opruimen moest zijn moeder dan bukken en op dat moment pakte zijn vader haar bij haar haren en schudde al vloekend heel hard haar hoofd door elkaar. Deze scènes maakte Marco heel vaak mee. Ze hadden zich diep in zijn geheugen genesteld.

Hij kwam weer in de realiteit en op een gegeven moment zag hij de voeten van zijn moeder in de lucht hangen, en vervolgens zag hij hoe haar hele lichaam op de grond viel. Marco riep iets en zag hoe zijn vader, die een dierlijk instinct had en gevoeld had dat er iemand naar

Maak jouw eigen website met JouwWeb